Mariët Meester groeide op in het Drentse gevangenisdorp Veenhuizen. Het autobiografische Koloniekind vertelt over haar ongewone jeugd. ‘Gedetineerden klopten op de ramen wanneer we passeerden.’

Mariët Meester gaat voorop in het bos en kijkt speurend om zich heen. ‘Die varkens moeten toch ergens zijn.’ Het sneeuwt, en dat in de lente. Op de wind na is het stil. Meester wijst op sijpelend water. ‘Mooi donker hè? Dat komt door het veen. Het ruikt ook lekker.’ Ze passeert de voormalige ijskoepel waarvan ze vroeger dacht dat er dode mensen in bewaard werden. ‘Toen had dit ding een soort vachtje van mos en was het fijn om het te aaien. Maar sinds de renovatie is dat voorbij.’

Gevangenen deden onder toezicht allerlei klusjes in het rustige dorp

Ze loopt hier al haar hele leven: in het Drentse Veenhuizen, iets naast Assen, pal aan het Fochteloërveen. Een ongewoon dorp, zeer afgelegen, waar sinds lang gevangenissen staan. Onder andere dat maakte Meesters jeugd bijzonder en gek genoeg juist vrij, omdat alles om haar heen zo streng bewaakt werd. Alleen wie hier woonde – en dus werkte, want dat was een regel – was welkom binnen de dorpsgrenzen. Om die aan te geven, wemelde het van de bordjes met ‘verboden toegang’ erop. Er liepen bewakers met een karabijn op de rug. Familie of vrienden mochten alleen op afspraak komen en met toestemming blijven logeren. Politie had er niks te zeggen – het gehele terrein viel onder Justitie. Dus leerden Meesters broers alvast autorijden op een weggetje uit het zicht, om maar eens wat te noemen.

Gevangenen, destijds gehuisvest in drie gebouwen, deden onder toezicht allerlei klusjes in het rustige dorp. Ramen lappen. De moestuin schoffelen. Het huis behangen. Inwoners zagen hen elke dag, op verschillende plekken: in de berm, op het kerkhof, tussen de misdienaars. Vanwege de uitgestrekte bebouwing gingen kinderen met een van de boevenbussen – soms die met tralies – naar school en weer naar huis. Veenhuizers zaten met gedetineerden op zondag samen in de kerk en deelden de wachtkamer van de tandarts. ‘De verhouding was ongeveer zevenhonderd bewoners buiten de gevangenismuren en zevenhonderd erbinnen,’ zegt Meester.

Al met al zagen buitenstaanders Veenhuizen op verschillende manieren: zowel als het veiligste dorp van Nederland als het onveiligste. Een Hollands Duivelseiland, dat in elk geval. Want verder weg kon je niet raken.

Arbeid adelt

Baby Mariët belandde er eind jaren vijftig met haar ouders. Die kwamen allebei oorspronkelijk uit Drenthe, ontmoetten elkaar als jongvolwassenen in Den Haag en hadden wel zin in een avontuur. Dus werd vader Meester hoofd van de School met de Bijbel in Veenhuizen, en moeder Meester actief in een paar van de vele plaatselijke verenigingen. Alle buren waren van onbesproken gedrag en hadden een baan in of om een van de gevangenissen. Wie met pensioen ging, moest direct vertrekken, dus niemand was er oud.

De hiërarchie sprak uit tal van details, waaronder de inrichting van de bebouwde kom. Het belang van iemands functie bleek uit de grootte van het woonhuis en de omliggende tuin. Veenhuizen was een kleine gemeenschap, op zichzelf, met rechte straten waaraan huizen stonden (en staan) met stichtelijke namen als ‘Flink en vlug’, ‘Hou en trouw’, ‘Arbeid adelt’ of ‘Vrede en recht’. Hoe is het om in zo’n decor op te groeien?

Daarover gaat Koloniekind. Meester schreef eerder over onder andere haar avontuurlijke verblijven in Roemenië en dito trektochten door Zuid-Spanje met haar levensgezel Jaap de Ruig. Ze heeft ook fictie op haar naam. Veenhuizen speelde door de jaren heen al vaker een rol, zoals in Meesters roman De eerste zonde. Daarin wil de twaalfjarige in Veenhuizen woonachtige Tulp er alles aan doen om de gedetineerde Danilo te redden. Daarna passeerde het in De volmaakte man, en Koloniekak, waarvoor Meester tal van (voormalige) bewoners van het gevangenisdorp interviewde om een beeld te schetsen van hoe het er tijdens de twintigste eeuw was. Hollands Siberië verhaalt over een justitiepastoor te Veenhuizen en zijn verzetsrol gedurende de Tweede Wereldoorlog.

Maar al die tijd ging het niet over Meester zelf. Niet echt. ‘Eerlijk gezegd was ik een beetje vergeten dat ik over mijn eigen ervaringen nog niet verteld had.’

Bitter en Zoet

Ondertussen in het bos lijkt er iets te bewegen, een stuk verderop tussen de takken van een omgevallen boom. Meester roept: ‘Hallo, varkentjes, waar zitten jullie?’ En ja hoor, daar komen twee deinende flaporen in beeld. Het eerste rennende varken wordt gevolgd door meer exemplaren, van verschillend formaat en allemaal gehuld in krullerige wol, waarna er ineens een verwachtingsvol kijkend groepje achter de omheining staat. Inclusief de imposante Otto – vader van alle biggen. Meester haalt een boterham tevoorschijn en scheurt die in stukjes. ‘Ze horen bij Bitter en Zoet, het hotel met restaurant dat in het verbouwde hospitaal van vroeger zit. De keukenrestjes zijn voor de varkens en eens in de zoveel tijd gaat er eentje naar de slacht. Ik eet geen vlees, maar hier kan ik wel mee leven. Straks lopen we ook nog even naar de voormalige slagerij van Veenhuizen. Dat is nu een soort toeristisch kantoortje.’

‘De bewaker verveelde zich meestal hartstikke dood, want zoveel gebeurde er niet’ 

Mariët Meester

Er nadert een man met een volle tas. Meegenomen uit de gevangenis. Wat daar overblijft, wordt weggegooid en dat vindt hij zonde. Dus gaan er nu appels en boterhammen over de afrastering, tot vreugde van de familie Knor.

Meester wijst naar een nabijgelegen gracht: ‘Daar leerde ik schaatsen, achter een stoel. Aan de overkant zaten de gevangenen, net als nu. Maar toen stond dat hek er nog niet. Later gingen m’n vriendin en ik hier langs het gebouw heen en weer lopen. Gedetineerden klopten dan op de ramen wanneer we passeerden; spannend vonden we dat.’ Een vervallen houten hokje markeert de plek waar vroeger een gewapende bewaker de hele dag de wacht stond te houden. ‘Die verveelde zich meestal hartstikke dood, want zoveel gebeurde er niet.’ 

Symbiose

In 1994 schreef Meester al een keer alles op wat ze zich herinnerde. Voor zichzelf, voor later. ‘Omdat ik wist dat het bijzonder was, en het geheugen is niet onfeilbaar.’ Dat was kort na haar debuut. ‘Ik wilde eerst een oeuvre opbouwen en mijn grote verhaal niet gelijk al weggeven. Bovendien: wanneer iets langer geleden is, kun je er met meer distantie naar kijken. Ik woon nu al decennia niet meer in Veenhuizen, maar kom er nog steeds vaak. En graag. Bijvoorbeeld om mijn inmiddels 93-jarige vader op te zoeken.’ Die is natuurlijk reeds gepensioneerd, maar mocht er blijven wonen. Een van de vele veranderingen sinds het dorp in 1983 opengesteld werd voor wie er voorheen niks te zoeken had.

In 2017 ging Meester mee op excursie naar een nieuwe gevangenis in Zaanstad, waar ze het vreselijk vond. ‘Tijdens een discussieavond in De Balie een tijdje later ging het over die moderne manier van criminelen huisvesten daar. Ik merkte dat wanneer ik iets zei over hoe dat vroeger in Veenhuizen ging, welke symbiose er was, mensen me niet geloofden. Toen dacht ik: nu ga ik iets met mijn herinneringen doen, de tijd is gekomen.’        

In de slagerij die een VVV-kantoortje werd, blijkt de dame achter de balie bij Meesters vader in de klas gezeten te hebben. Direct is er herkenning over en weer en vliegen er diverse familieleden over de toonbank. Ook al heeft Veenhuizen geen echt centrum, gezellig pleintje of een markt en lijkt het überhaupt nergens anders op – het blijkt een echt dorp. Waar je een leven lang op kunt teren.  

Mariët Meester

Koloniekind

De Arbeiderspers